Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5260

Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-11-25
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers306319 / HA ZA 08-1071
Statusgepubliceerd


Indicatie

Totstandkoming overeenkomst. Aanbod en aanvaarding per e-mail (6:217 lid 1 BW). Wie is de contractspartij: particulier (h.o.d.n.) of vertegenwoordiger stichting? Dit is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden (3:35 BW). Rechtsgevolgen overeenkomst (6:248 lid 1 BW). In het economisch verkeer is het niet ongebruikelijk dat een partij in haar aanbod aan een ander bedrijf de prijzen exclusief BTW noemt en dat de BTW eerst bij de facturering wordt vermeld.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 306319 / HA ZA 08-1071 Uitspraak: 19 november 2008 VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van: de vennootschap onder firma V.O.F CITY PUBLICITY SERVICE C.P.S., gevestigd te Monster (gemeente Westland), eiseres, advocaat mr. R.F. van der Mark, - tegen - [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, advocaat mr. M.A. Schroots. Partijen worden hierna aangeduid als "C.P.S." respectievelijk "[gedaagde]". 1 Het verloop van het geding De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: - dagvaarding d.d. 21 april 2008 en de door C.P.S. overgelegde producties; - conclusie van antwoord, met producties; - conclusie van repliek; - conclusie van dupliek, met producties; 2 De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast: 2.1 C.P.S. exploiteert openbare reclame-objecten en bemiddelt daarbij. 2.2 [gedaagde] exploiteert een reisbureau: [bedrijf gedaagde]. 2.3 [gedaagde] heeft in januari 2007 [de stichting] (hierna: [de stichting]) opgericht en is bestuurder van deze stichting. De stichting heeft als doel het organiseren van gospelconcerten. 2.4 Op 28 februari 2007 heeft C.P.S. aan [gedaagde] een e-mail gezonden op het adres [e-mailadres gedaagde] met daarin -voor zover van belang- de volgende tekst: “Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud van dinsdag 27 februari jl. het volgende. In ons gesprek hebben we gesproken over het aantal posters die geplaatst moeten worden in tram en bus van de HTM […]. In een eerder gesprek van 8 februari jl. heb ik aangegeven dat u van de mogelijkheden gebruik kunt maken van de A2 reclameframes in onze trams en bussen […]. In dit gesprek heb ik aangegeven die ruimte aan te kunnen bieden tegen een cultureel tarief […].” 2.5 Op 4 maart 2007 heeft [gedaagde] de e-mail van C.P.S. vanaf het e-mailadres [e-mailadres gedaagde]. beantwoord. Hij schrijft, voor zover van belang: “Hierbij [..] mail ik de bevestiging dat ik akkoord ga met het aanbod voor het plaatsten van A2 posters in Bussen en Trams in regio Haaglanden.[…] Met vriendelijke groet, Signald [gedaagde]” 2.6 C.P.S. heeft de posters geplaatst. 2.7 C.P.S. heeft voor de door haar verrichte werkzaamheden op 10 maart 2007 een factuur gestuurd naar het handelsadres van [bedrijf gedaagde] ter attentie van [gedaagde]. De factuur betrof een bedrag van €12.202,26 inclusief BTW. 2.8 Na diverse aanmaningen en een afspraak over een betalingsregeling heeft C.P.S. op 19 december 2007 [gedaagde] in gebreke gesteld voor het geval dat hij niet binnen 5 dagen na die datum aan zijn verplichtingen zou voldoen. 3 De vordering De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en zonder borgtocht [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 13.106,26, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 24 december 2007 over het factuurbedrag van € 12.202,26, alsmede [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, beide vermeerderd met de wettelijke rente indien deze niet binnen 14 dagen na respectievelijk dagtekening en betekening van het vonnis door gedaagde worden voldaan. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft C.P.S. aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd: 3.1 [gedaagde] heeft in opdracht en voor rekening van [gedaagde] werkzaamheden verricht. Nu C.P.S. haar verplichting op grond van de met [gedaagde] aangegane overeenkomst is nagekomen, is [gedaagde] gehouden de door haar verrichte werkzaamheden ad € 12.202,26 te betalen. 3.2 CPS maakt aanspraak op een vergoeding van de wettelijke handelsrente vanaf 24 december 2007, aangezien [gedaagde] vanaf deze datum in verzuim is. 3.3 Wegens het uitblijven van betaling was CPS genoodzaakt haar vordering uit handen te geven aan haar incasso-gemachtigde, waarvan uitdraaien van het activiteitenscherm als productie aan de stukken zijn gevoegd. De daarmee gepaard gaande buitengerechtelijke incassokosten zijn niet te kwalificeren als werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 237 tot en met 240 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zodat CPS schade heeft geleden als bedoeld in de artikelen 6:74 jo. 6:69 lid 2 sub c Burgerlijk Wetboek (BW). Deze schade stelt CPS in alle redelijkheid en conform het bepaalde in het Rapport Voorwerk II op € 904,00. 4 Het verweer Het verweer strekt tot niet-ontvankelijkheid verklaring van C.P.S. danwel tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van C.P.S. in de kosten van het geding. [gedaagde] heeft daartoe primair het volgende aangevoerd: 4.1 Er is geen overeenkomst tot stand gekomen, want een schriftelijke overeenkomst ontbreekt. Er is slechts sprake van aanbod en aanvaarding per e-mail van respectievelijk 28 februari 2007 en 4 maart 2007. Nu een schriftelijke overeenkomst ontbreekt, dient dit voor risico en rekening te komen van C.P.S. 4.2 Voor zover er wel een overeenkomst tot stand is gekomen, is deze tot stand gekomen tussen C.P.S. en [gedaagde] als vertegenwoordiger van [de stichting] en niet tussen C.P.S. en [gedaagde] handelend onder de naam [bedrijf gedaagde]. Tussen C.P.S. en [gedaagde] handelend onder de naam [bedrijf gedaagde] bestaat dan ook geen rechtsverhouding. Tijdens de gesprekken voorafgaand aan de e-mailwisseling heeft [gedaagde] aan C.P.S. kenbaar gemaakt dat hij handelde als vertegenwoordiger van [de stichting]. Ook rekende C.P.S. een cultureel tarief en bracht zij, gelet op haar aanbiedingsmail, geen BTW in rekening. Een reisbureau zou hiervoor niet in aanmerking komen; [de stichting], een ideële stichting zonder winstoogmerk, wel. Tenslotte blijkt uit de posters die C.P.S. heeft geplaats expliciet dat [de stichting] de organisator van de concerten is. 4.3 C.P.S. heeft ten onrechte een bedrag van € 1.948,26 BTW in rekening gebracht. Partijen hebben niet afgesproken dat BTW in rekening zou worden gebracht. Bovendien heeft C.P.S. nagelaten in haar e-mail van 28 februari 2007 te vermelden of het aangeboden tarief inclusief of exclusief BTW was, wat voor haar risico en rekening dient te komen. 4.4 C.P.S. heeft geen buitengerechtelijke incassokosten gemaakt, nu uit de door C.P.S. overgelegde stukken blijkt dat deze kosten zijn gemaakt ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak. 4.5 C.P.S. kan geen wettelijke handelsrente vorderen, nu er geen sprake is van een handelsovereenkomst. 5 De beoordeling 5.1 Het geschil tussen partijen spitst zich allereerst toe op de vraag óf er een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. 5.2 Op grond van het bepaalde in artikel 6:217 BW lid 1 komt een overeenkomst tot stand door aanbod en aanvaarding daarvan. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat CPS op 27 februari 2007 per telefoon en op 28 februari 2007 bij e-mailbericht een aanbod heeft gedaan, welk aanbod bij e-mailbericht van 4 maart 2007 is aanvaard, zodat er derhalve een rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen.Voor zover [gedaagde] heeft betoogd dat de overeenkomst schriftelijk dient te geschieden, vindt deze stelling geen steun in de wet. 5.3 Vervolgens is aan de orde de vraag of [gedaagde] de onderhavige overeenkomst met CPS heeft gesloten in naam van [de stichting] of in eigen naam, al dan niet handelend onder de naam [bedrijf gedaagde]. Het antwoord op deze vraag is (gelet op het bepaalde in artikel 3:35 BW) afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. De volgende omstandigheden zijn van belang. 5.4 Aanbod en aanvaarding door C.P.S. respectievelijk [gedaagde] heeft plaatsgevonden via het e-mailadres van [bedrijf gedaagde], de onderneming van [gedaagde]. [gedaagde] heeft in de e-mail van 4 maart 2007 waarin hij de opdracht bevestigde niet aangegeven dat hij hierbij handelde uit hoofde van [de stichting]. De factuur voor de verrichte werkzaamheden is door C.P.S. op naam gesteld van [bedrijf gedaagde] en verstuurd naar het handelsadres van [bedrijf gedaagde]. In de factuur wordt bij de omschrijving van de opdracht vermeld: “[bedrijf gedaagde] (3 posters tram)” en “[bedrijf gedaagde] (1 poster bus)”. C.P.S. heeft twee herinneringsbrieven en een aanmaning ten name van [bedrijf gedaagde] gestuurd naar het handelsadres van [bedrijf gedaagde]. [gedaagde] en C.P.S. hebben, toen betaling van de factuur uitbleef, per e-mail gecorrespondeerd over een betalingsregeling. Deze correspondentie, bestaande uit drie e-mails afkomstig van C.P.S en vier e-mails afkomstig van [gedaagde], heeft wederom plaatsgevonden via het e-mail adres van [bedrijf gedaagde]. 5.5 Uit het bovenstaande volgt geenszins dat [gedaagde] bij de totstandkoming van de overeenkomst te kennen heeft gegeven dat hij handelde namens [de stichting]. Ook blijkt nergens uit dat hij op een later moment te kennen heeft gegeven dat [gedaagde] door C.P.S. ten onrechte was aangemerkt als contractspartij. Dit had, zeker bij de correspondentie betreffende een betalingsregeling, voor de hand gelegen. [gedaagde] heeft C.P.S. echter niet eerder dan bij brief van zijn raadsman van 4 januari 2008, derhalve bijna een jaar na ontvangst van de eeerste factuur, laten weten dat niet hij, maar [de stichting] diende te worden aangesproken. Gelet op bovenstaande omstandigheden heeft C.P.S. er dan ook in redelijkheid op mogen vertrouwen een overeenkomst te zijn aangegaan met [gedaagde]. 5.6 Het verweer van [gedaagde] dat hij handelde namens [de stichting], nu hij dit al voorafgaand aan de e-mailuitwisseling kenbaar heeft gemaakt aan C.P.S, terwijl C.P.S. dit tevens had kunnen afleiden uit de omstandigheid dat zij een cultureel tarief rekende, zij bij het aanbod niet sprak over BTW, en dat [de stichting] op de posters werd vermeld als organisator van de concerten, is – gelet op de onder 5.4 genoemde omstandigheden - onvoldoende onderbouwd. 5.7 Nu een overeenkomst van opdracht bestaat tussen C.P.S. en [gedaagde] en C.P.S. de op haar rustende verplichting tot het plaatsen van de posters is nagekomen, volgt hieruit dat de vordering van C.P.S. ter zake van de uitgevoerde werkzaamheden ad € 12.202,26 in principe zal worden toegewezen. 5.8 Het verweer van [gedaagde] dat C.P.S. ten onrechte BTW in rekening heeft gebracht, nu C.P.S. bij haar aanbod per e-mail van 28 februari 2007 niet heeft vermeld dat BTW betaald diende te worden, wordt verworpen. Artikel 6:248 lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst niet slechts de rechtsgevolgen heeft die partijen zijn overeengekomen, maar ook die onder meer uit de aard van de overeenkomst en de gewoonte voortvloeien. In het economisch verkeer is het niet ongebruikelijk dat een partij in haar aanbod aan een ander bedrijf de prijzen exclusief BTW noemt en dat de BTW eerst bij de facturering wordt vermeld. [bedrijf gedaagde], eveneens een bedrijf, heeft na de ontvangst van de ontbrekende factuur ook niet geprotesteerd tegen de berekende BTW, noch tegen de hoogte van het tarief. Gezien deze omstandigheden kan [gedaagde] in redelijkheid niet betogen geen BTW verschuldigd te zijn omdat daarover bij het aangaan van de overeenkomst niet is gesproken. 5.9 De gevorderde wettelijke handelsrente in de zin van 6:119a BW kan worden toegewezen, nu [gedaagde] niet heeft gemotiveerd waarom in casu geen sprake zou zijn van een handelsovereenkomst. 5.10 Ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ad € 904,- worden toegewezen. Uit de door C.P.S. overgelegde bewijsstukken blijkt immers dat het gaat om verrichtingen die meeromvattend zijn dan de verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237-240 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. 5.11 [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De gevorderde nakosten alsmede de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen als hierna vermeld. 6 De beslissing De rechtbank, veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan C.P.S. te betalen het bedrag van € 13.106,26 (zegge: dertienduizend honderd zes euro en zesentwintig eurocent, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 2 BW vanaf 24 december 2007 tot aan de dag der voldoening; veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van C.P.S. bepaald op € 306,00 aan vast recht, op € 71,80 aan overige verschotten en op € 904,00 aan salaris voor de advocaat; veroordeelt [gedaagde], indien hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de veroordeling voldoet, tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten en tot betaling van € 131,- aan nakosten, verhoogd met € 68,- aan betekeningskosten in het geval dat betekening van de executoriale titel plaatsvindt, vermeerderd met de wettelijke rente over de nakosten vanaf veertien dagen na aanzegging van de nakosten aan [gedaagde] tot aan de dag der voldoening; verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en zonder borgtocht; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.M. Ahsmann. Uitgesproken in het openbaar. 2052/429